dinsdag 18 januari 2011

Stanza VII (Geheime Leer -deel I)

Stanza VII
“De Ouders van de Mensheid op Aarde”.





1. Aanschouw de aanvang van bewust, vormloos leven. Eerst het Goddelijke (voertuig), het Ene van de Moeder-Geest (Âtma); dan het Geestelijke – ( Âtma-Buddhi, de Geest-Ziel, dit heeft op de Kosmische beginselen betrekking) ; (andermaal) de Drie van de Een; de Vier van de Een; en de vijf, uit welke de Drie, de Vijf en de Zeven – Deze zijn het drievoud en het viervoud nederwaarts; de “Geest-Geboren” Zonen van de eerste Heer (Avalokiteśvara). De Blinkende Zeven (de “Bouwers” ), (de Zeven Scheppende Rishi’s, die thans met het sterrenbeeld van de Grote Beer in verband worden gebracht. De Stralende Zeven - de Zeven oorspronkelijke Stralen. De Zeven voornaamste groepen van Dhyâni-Chohans). Zij zijn U, Mij, Hem, O Lanoe, Zij die over U en Uw moeder, Bhûmi (de Aarde) waken”.

2. De ene straal vermenigvuldigt de kleinere stralen. Het leven is er vóór de vorm en het overleeft het laatste vorm-atoom. Door de talloze stralen loopt de levensstraal, de ene, gelijk een snoer door vele parels.

3. De Ene, twee geworden, doet het drievoud ontstaan, en de drie zijn één; en het is onze draad, o Lanoe, het hart der mens-plant, Saptaparna genaamd.

4. Het is de wortel, die nimmer sterft, de drietongige vlam van de vier pitten. … De pitten zijn de vonken, die teren op de drietongige vlam (hun opper-triade) , aan de zeven – hun vlam – ontschoten; de stralen en vonken van één maan, in de vloeiende wateren van al de rivieren der aarde weerspiegeld.

5. De vonk hangt aan de vlam, door de fijnste draad van Fohat verbonden. Zij reist door de Zeven Werelden van Mâyâ. Zij toeft in het eerste (Rijk) en is een metaal en een steen; zij vaart in het tweede, en zie – plant; de plant warrelt door zeven veranderingen en wordt een heilig dier ( de eerste schaduw van de stoffelijke mens).

Uit de verenigde eigenschappen van deze wordt Manu ( de mens), de denker, gevormd.

Wie vormt hem? De zeven levens, en het ene Leven.
Wie voltooit hem? De vijfvoudige Lha. En wie volmaakt het laatste lichaam? Vis, zonde en soma (de maan).

6. Van de eerstgeborene af (de primitieve of eerste mens) wordt de draad tussen de Stille Wachter en diens schaduw met iedere verandering (reïncarnatie) meer krachtig en stralend. Het zonlicht van de morgen is in middagpracht veranderd…

7. Dit is uw huidige wiel, sprak de Vlam tot de Vonk. Gij zijt mijzelf, mijn afbeeldsel en mijn schaduw. Ik heb mij met u omkleed, en gij zijt mijn vâhan (voertuig) tot de dag “wees met ons”, waarop gij andermaal mijzelf en anderen, uzelf en mij zult worden. Dan dalen de bouwers, in hun eerste omkleedselen gehuld, op de stralende aarde neder en regeren de mensen – die zijzelven zijn. “


----------


Deze slotzin bevat één van de diepzinnigste en wonderbaarlijkste theosofische leringen en één waarop H.P.B. steeds weer de nadruk legt, zoals is te zien uit de voorafgaande Stanza’s.

Sri Krishna Prem: (blz. 390) “Het eerst vers van deze zevende en laatste van de Stanza’s die handelen over de Kosmogonie is een recapitulatie van het gehele proces tot op dit punt. Het doel ervan is, ons te herinneren aan alles wat voorafgegaan is en er de nadruk op te leggen dat het leven, dat zo duidelijk aanwezig is in ons lichaam, doch dat aan de minerale substantie van onze aarde schijnt te ontbreken, in werkelijkheid eigen is aan ieder gebied van het heelal en aan ieder atoom dat bestaat. Van boven tot beneden is het heelal een levend wezen.”

4. H.P.B. Geheime Leer blz. 274 P.L. ; blz. 181 Fr.:
“De ‘drietongige vlam die geen dood kent’ is de onsterfelijke Triade Âtma-Buddhi-Manas. De ‘vier pitten’ die uitgaan en gedoofd worden zijn de vier lagere beginselen, het lichaam daaronder begrepen. “

5. H.P.B. Geheime Leer, blz.305 P.L.; blz. 201 Fr.:
(“Wie vormt hem? De zeven levens en het ene leven.”)
“De kennis van deze primaire oorzaken en het diepere wezen van ieder element, van zijn levens, hun werking, eigenschappen en veranderende toestanden – vormt de grondslag der MAGIE. Paracelsus was misschien de enige occultist in Europa, tijdens de laatste eeuwen sedert het begin der Christelijke jaartelling, die dit geheim doorgrondde. Had geen misdadige hand een eind aan zijn leven gemaakt, jaren vóór de hem door de Natuur beschikte tijd verstreken was, dan zou de fysiologische magie voor de beschaafde wereld minder geheimen hebben dan thans.”

(Het is nodig, hier te herinneren aan het onderscheid dat de theosofie maakt tussen ware magie en toverij. In ‘Isis Ontsluierd’ de tien grondstellingen van de Oosterse filosofie opsommend (niet te verwarren met de grondbeginselen van de Geheime Leer) noemt zij als nr. 5: “Geheime kennis, verkeerd toegepast, is toverij; voor heilzame doeleinden toegepast is zij ware magie of wijsheid.” Een samenvattend, zegt ze met nadruk: “Magie is geestelijke Wijsheid”).


Lhas: Dhyân Chohans, “Geesten van de hoogste sferen.”

Vis, Zonde en Soma: Hier zien wij weer de noodzaak te moeten weten welke betekenis deze woorden in de occulte wijsbegeerte hebben. H.P.B. stelt zelf de rhetrische vraag: “Doch wat heeft de maan met dit alles te maken? Wat doen in de apocalyptische taal der Stanza’s ‘Vis, Zonde en Maan’ in gezelschap der ‘Levens-microben’? “
Met de levens-microben niets, behalve dat zij de door deze gevormde tabernakels van klei gebruiken; maar met de goddelijke, volmaakte mens zeer veel, daar “Vis, Zonde en Maan tezamen de drie zinnebeelden van het onsterfelijke Wezen vormen.”

Sri Krishna Prem, blz 421:
“Vis”, stelt de onmetelijke menigten zilverachtige vormen voor, waarvan de voedingsbodem, de oceaan van het leven, het aanzijn geeft; elke vorm, een weerkaatsing van de ene maan…”
“Zonde”, de Chaldeeuwse maangod, betekent: “De Heer van Wijsheid”, de kennis of Wijsheidsaspect van het Goddelijk Denkvermogen…”
“Soma”, de vloeistof geperst uit het magische lunaire kruid van het Vedische ritueel, vertegenwoordigt de bedwelmende kracht van het goddelijk verlangen dat de “goden” dwingt tot manifestatie… Vis, zonde en soma zijn dus drie aspecten van de ene kracht, aspecten die het laatste lichaam van de mens ‘voltooien’.

“Zonder vorm is de mens een niet te identificeren vink, opgaande in de universele vuurzee. Zonder begripsvermogen is de mens een onvolmaakt dier. En zonder de levende kracht van de begeerte is de mens een interte massa.”
(Let er op dat we in de laatste zin FOHAT ontmoeten!)

6. Het volgende, voorkomende op blz. 307, P.L.: 202 Fr van de Geheime Leer, waarin een uiteenzetting wordt gegeven van vers 6 van de Stanza, is weer één van die passages die de bestudeerder van buiten zou moeten leren, omdat men slechts door voortdurend erover na te denken begint te begrijpen wat er allemaal in opgesloten ligt. Tussen twee haakjes, er is ook de betekenis van de leer van Swabhâva in opgesloten, het essentiële en voortdurende worden van het Zelf in iedere individuele entiteit.
H.P.B.: “ Deze zinsnede: De draad tussen de Stille Wachter en diens schaduw ( de mens) wordt krachtiger – bij elke reïncarnatie – is eveneens een zielkundig mysterie, dat in deel II verklaard zal worden. Voor het ogenblik kunnen wij volstaan met te zeggen dat de “Wachter” en zijn “schaduwen” – welke laatste even talrijk zijn als de reïncarnaties voor de Monade – één zijn. De Wachter of het goddelijke prototype, bevindt zich op de bovenste sport der ladder van het Zijn; zijn schaduw op de benedenste. Daarboven is de Monade van elk levend wezen…. een individuele Dhyân Chohan, verschillend van andere en voor de duur van één Manvantara een soort geestelijke individualiteit op zich zelf gedurende één speciale Manvantara. Haar Oergrond, de Geest (Âtman) is natuurlijk één met Paramâtman (de ene Al-Geest), doch het voertuig waarbinnen zij besloten ligt, het Buddhi, is een bestanddeel der essentie van de Dhyân Chohan.
Hierin ligt het mysterie van die alomtegenwoordigheid…”Mijn Vader, die in de Hemelen is, en ik – zijn één”, zegt de Christelijke Schrift; en althans in deze tekst is zij de getrouwe echo van het esoterisch leerstuk.”

8. Zij gaat voort op blz. 309 P.L.: 203 Fr.: “Want al moge de paranirvânische toestand van menselijk standpunt eindeloos zijn, in het Eeuwige moet hij eens een einde nemen. Als dit bereikt is, zal dezelfde Monade als een nog hoger wezen op een veel hoger gebied opnieuw te voorschijn treden, om haar cyclus van meer volmaakte arbeid opnieuw te beginnen. De menselijk geest kan op zijn tegenwoordige trap van ontwikkeling dit gedachtegebied niet overschrijden, ja het nauwelijks bereiken. Hier op de drempel van het onbegrijpelijke Volstrekte en Eeuwige verliest hij zijn evenwicht.”
( Het is belangrijk hier aandacht te schenken aan H.P.B.’s gebruik van de uitdrukking “het Volstrekte”. Omdat zij verwijst naar oneindigheid en eeuwigheid gebruikt zij niet de uitdrukking “het Absolute”, wat een eindige uitdrukking is. In de eerste dagen van de Society werd de uitdrukking “Absoluut” gebruikt om Parabrahman aan te geven, maar later vertelde H.P.B. haar kring van studenten – zie de Transactions of the (London) Blavatksy Lodge – dat dit niet juist was. De uitdrukking moest zijn “het Volstrekte”. )

(Let ook op het onderscheid dat zij maakt in de drie Grondstellingen tussen “het Zijn” en “het Zijnde” . Zie G. de P.’s Occult Glossarium voor een duidelijke uiteenzetting van dit onderwerp).

Geheime Leer, blz. 310 P.L.; 204 Fr.: “De volgende grote Manvantara zal er getuige van zijn, dat de mensen van onze eigen levenscyclus de onderrichters en gidsen van een mensdom worden waarvan de Monaden nu nog gevangen zijn – en dit half bewust – in de meest verstandelijk hogere dieren, terwijl hun lagere beginselen misschien de hoogste soorten der planten-wereld bezielen… Zo volgen cyclussen der zevenvoudige natuur elkaar op; de geestelijke of goddelijke; de psychische of half-goddelijke; de intellectuele, de passionele, de instinctmatige of waarnemende (cognitionele); de half-stoffelijke en de zuiver stoffelijke of fysieke natuur.
Zij doorlopen alle een kringsgewijze ontwikkelingsgang, van de een in de ander overgaande… zij zijn één in hun diepste essentie, hoewel zeven in hun aspecten. “

-----------------------------------------------------

donderdag 9 juli 2009

De Stanza's van Dzyan

Stanza 1. De geschiedenis van de evolutie van de Kosmos, zoals die in de stanza’s wordt geschetst, vormt als het ware de abstracte algebraïsche formule van die evolutie. De onderzoeker moet dus niet verwachten er een verslag in te vinden van al de stadia en gedaanteverwisselingen die liggen tussen het eerste begin van de evolutie van het ‘Heelal’ en onze tegenwoordige toestand. Het geven van zo’n verslag zou even onmogelijk zijn als dit onbegrijpelijk zou zijn voor mensen die zelfs niet de aard kunnen vatten van het bestaansgebied dat volgt op dat, waartoe hun bewustzijn op dit moment is beperkt.
De stanza’s geven daarom een abstracte formule, die mutatis mutandis op alle evolutie kan worden toegepast: op die van onze kleine aarde, op die van de keten van planeten waarvan die aarde er één is, op het zonne-Heelal waartoe die keten behoort, enzovoort, in een opklimmende reeks, tot het verstand duizelt en uitgeput raakt door de inspanning.
De zeven stanza’s die in dit deel worden gegeven, vormen de zeven termen van deze abstracte formule. Zij hebben betrekking op en beschrijven de zeven grote stadia van het evolutieproces, waarover in de Purana’s wordt gesproken als de ‘zeven scheppingen’ en in de Bijbel als de ‘dagen’ van de schepping.

–––––––


De eerste stanza beschrijft de toestand van het ENE AL tijdens pralaya, vóór de eerste trilling van de opnieuw ontwakende manifestatie.
Als men even nadenkt, wordt het duidelijk dat zo’n toestand alleen in symbolen kan worden uitgedrukt; het is onmogelijk deze te beschrijven. Hij kan ook alleen in ontkenningen worden gesymboliseerd, want omdat het gaat om de toestand van het Absolute als zodanig, kan deze geen van die bijzondere eigenschappen hebben, waarmee wij voorwerpen in positieve bewoordingen kunnen omschrijven. Die toestand kan daarom alleen worden aangeduid door de ontkenningen van al die heel abstracte eigenschappen die de mensen eerder aanvoelen dan begrijpen, omdat zij de verst verwijderde grenzen zijn die hun bevattingsvermogen kan bereiken.

Het in Stanza II beschreven stadium is voor het westerse verstand bijna zó identiek met het in de eerste stanza genoemde, dat het een afzonderlijke verhandeling zou vereisen om de betekenis van het verschil uit te drukken. Het moet daarom worden overgelaten aan de intuïtie en de hogere vermogens van de lezer om, zover hij kan, de betekenis van de gebruikte allegorische uitdrukkingen te begrijpen. Men moet dan ook bedenken dat al deze stanza’s zich eerder richten tot de innerlijke vermogens dan tot het gewone begripsvermogen van het fysieke brein.

Stanza III beschrijft het opnieuw tot leven ontwaken van het Heelal na pralaya. Zij schildert hoe de monaden te voorschijn kwamen uit de toestand waarin zij waren opgegaan in het ENE, het vroegste en hoogste stadium in de vorming van de ‘werelden’. De term monade kan immers evengoed worden toegepast op het meest uitgestrekte zonnestelsel als op het kleinste atoom.

Stanza IV laat de differentiatie zien van de ‘kiem’ van het Heelal in de zevenvoudige hiërarchie van bewuste goddelijke machten, de werkzame manifestaties van de Ene Opperste Energie. Zij zijn de ontwerpers, vormgevers en uiteindelijk de scheppers van het hele gemanifesteerde Heelal, in de enige betekenis waarin de naam ‘schepper’ begrijpelijk is; zij bezielen en leiden het; zij zijn de intelligente wezens die de evolutie bijstellen en beheersen, terwijl zij in zichzelf die manifestaties van de ENE WET belichamen, die wij kennen als ‘de natuurwetten’.
Als categorie staan ze bekend als de Dhyan-Chohans, hoewel ieder van de verschillende groepen in de Geheime Leer haar eigen benaming heeft.
Dit evolutiestadium wordt in de hindoemythologie de ‘schepping’ van de goden genoemd.

In Stanza V wordt het proces van de wereldvorming beschreven: eerst verspreide kosmische stof, dan de vurige ‘wervelwind’, het eerste stadium in de vorming van een nevelvlek. Die nevelvlek verdicht zich en vormt, na verscheidene transformaties te hebben ondergaan, een zonne-Heelal, een planeetketen of één enkele planeet, al naar het geval is.

De volgende stadia in de vorming van een ‘wereld’ worden in Stanza VI aangegeven. Hiermee komt de evolutie van zo’n wereld in haar vierde grote tijdperk, dat overeenkomt met dat waarin wij nu leven.

Stanza VII vervolgt de geschiedenis en schetst het neerdalen van het leven tot aan het verschijnen van de mens en besluit zo het eerste deel van de Geheime Leer.

De ontwikkeling van de ‘mens’ vanaf zijn eerste verschijnen op deze aarde in deze Ronde tot aan de toestand waarin wij hem nu aantreffen, zal het onderwerp zijn van Deel II.