donderdag 9 juli 2009

De Stanza's van Dzyan

Stanza 1. De geschiedenis van de evolutie van de Kosmos, zoals die in de stanza’s wordt geschetst, vormt als het ware de abstracte algebraïsche formule van die evolutie. De onderzoeker moet dus niet verwachten er een verslag in te vinden van al de stadia en gedaanteverwisselingen die liggen tussen het eerste begin van de evolutie van het ‘Heelal’ en onze tegenwoordige toestand. Het geven van zo’n verslag zou even onmogelijk zijn als dit onbegrijpelijk zou zijn voor mensen die zelfs niet de aard kunnen vatten van het bestaansgebied dat volgt op dat, waartoe hun bewustzijn op dit moment is beperkt.
De stanza’s geven daarom een abstracte formule, die mutatis mutandis op alle evolutie kan worden toegepast: op die van onze kleine aarde, op die van de keten van planeten waarvan die aarde er één is, op het zonne-Heelal waartoe die keten behoort, enzovoort, in een opklimmende reeks, tot het verstand duizelt en uitgeput raakt door de inspanning.
De zeven stanza’s die in dit deel worden gegeven, vormen de zeven termen van deze abstracte formule. Zij hebben betrekking op en beschrijven de zeven grote stadia van het evolutieproces, waarover in de Purana’s wordt gesproken als de ‘zeven scheppingen’ en in de Bijbel als de ‘dagen’ van de schepping.

–––––––


De eerste stanza beschrijft de toestand van het ENE AL tijdens pralaya, vóór de eerste trilling van de opnieuw ontwakende manifestatie.
Als men even nadenkt, wordt het duidelijk dat zo’n toestand alleen in symbolen kan worden uitgedrukt; het is onmogelijk deze te beschrijven. Hij kan ook alleen in ontkenningen worden gesymboliseerd, want omdat het gaat om de toestand van het Absolute als zodanig, kan deze geen van die bijzondere eigenschappen hebben, waarmee wij voorwerpen in positieve bewoordingen kunnen omschrijven. Die toestand kan daarom alleen worden aangeduid door de ontkenningen van al die heel abstracte eigenschappen die de mensen eerder aanvoelen dan begrijpen, omdat zij de verst verwijderde grenzen zijn die hun bevattingsvermogen kan bereiken.

Het in Stanza II beschreven stadium is voor het westerse verstand bijna zó identiek met het in de eerste stanza genoemde, dat het een afzonderlijke verhandeling zou vereisen om de betekenis van het verschil uit te drukken. Het moet daarom worden overgelaten aan de intuïtie en de hogere vermogens van de lezer om, zover hij kan, de betekenis van de gebruikte allegorische uitdrukkingen te begrijpen. Men moet dan ook bedenken dat al deze stanza’s zich eerder richten tot de innerlijke vermogens dan tot het gewone begripsvermogen van het fysieke brein.

Stanza III beschrijft het opnieuw tot leven ontwaken van het Heelal na pralaya. Zij schildert hoe de monaden te voorschijn kwamen uit de toestand waarin zij waren opgegaan in het ENE, het vroegste en hoogste stadium in de vorming van de ‘werelden’. De term monade kan immers evengoed worden toegepast op het meest uitgestrekte zonnestelsel als op het kleinste atoom.

Stanza IV laat de differentiatie zien van de ‘kiem’ van het Heelal in de zevenvoudige hiërarchie van bewuste goddelijke machten, de werkzame manifestaties van de Ene Opperste Energie. Zij zijn de ontwerpers, vormgevers en uiteindelijk de scheppers van het hele gemanifesteerde Heelal, in de enige betekenis waarin de naam ‘schepper’ begrijpelijk is; zij bezielen en leiden het; zij zijn de intelligente wezens die de evolutie bijstellen en beheersen, terwijl zij in zichzelf die manifestaties van de ENE WET belichamen, die wij kennen als ‘de natuurwetten’.
Als categorie staan ze bekend als de Dhyan-Chohans, hoewel ieder van de verschillende groepen in de Geheime Leer haar eigen benaming heeft.
Dit evolutiestadium wordt in de hindoemythologie de ‘schepping’ van de goden genoemd.

In Stanza V wordt het proces van de wereldvorming beschreven: eerst verspreide kosmische stof, dan de vurige ‘wervelwind’, het eerste stadium in de vorming van een nevelvlek. Die nevelvlek verdicht zich en vormt, na verscheidene transformaties te hebben ondergaan, een zonne-Heelal, een planeetketen of één enkele planeet, al naar het geval is.

De volgende stadia in de vorming van een ‘wereld’ worden in Stanza VI aangegeven. Hiermee komt de evolutie van zo’n wereld in haar vierde grote tijdperk, dat overeenkomt met dat waarin wij nu leven.

Stanza VII vervolgt de geschiedenis en schetst het neerdalen van het leven tot aan het verschijnen van de mens en besluit zo het eerste deel van de Geheime Leer.

De ontwikkeling van de ‘mens’ vanaf zijn eerste verschijnen op deze aarde in deze Ronde tot aan de toestand waarin wij hem nu aantreffen, zal het onderwerp zijn van Deel II.